Op 20 augustus 2013 stuurde de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijk relaties een brief naar de Tweede Kamer inzake het gebruik van het Burgerservicenummer (BSN) in het btw-nummer van zelfstandigen zonder personeel (ZZP), en de kans op identiteitsfraude wanneer dat nummer gebruikt word op een website van de ZZPer.
Allereerst schrijft de minister dat het geen bezwaar is om het BSN als basis te nemen voor het btw nummer voor (kleine) ondernemers, omdat uit dit nummer volgens hem geen persoonlijke gegevens kunnen worden afgeleid. Het nummer bevat volgens de minister geen persoonskenmerken. Een korte blik op artikel 1 van de Wet bescherming persoonsgegevens laat echter zien dat deze stelling van de minister onjuist is. Volgens de wet is elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon een persoonsgegeven. Zodra het aan de hand van een bepaald gegeven mogelijk is om een persoon te identificeren, dan is dat gegeven een persoonsgegeven geworden. Voorbeelden hiervan zijn een telefoonnummer, een kentekennummer, en uiteraard ook het Burgerservicenummer. Vermoedelijk is de minister hier de fout ingegaan omdat in artikel twee van de Wet algemene bepalingen Burgerservicenummer staat vermeld dat het nummer als zodanig geen informatie bevat over de persoon aan wie het is toegekend. Daarmee wordt bedoeld dat in het nummer niet bijvoorbeeld een geboortedatum is opgeslagen. Dat doet echter niets af aan het feit dat het BSN in combinatie met een te identificeren natuurlijke persoon wel degelijk een persoonsgegeven is.
Vervolgens schrijft de minister dat ondernemers zorgvuldiger dienen om te gaan met het btw-nummer, en dat alleen moeten vermelden als het nodig of verplicht is. In dat kader geeft de minister aan dat ondernemers zeker niet verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op een internet site. Die uitspraak is onjuist. Vermoedelijk is de minister hier de fout ingegaan omdat de belastingdienst op 2 augustus 2013 een bericht publiceerde waarin dezelfde foutieve mededeling werd gedaan. De belastingdienst was op grond van fiscale regels inzake het gebruik van het btw-nummer tot deze eerdere conclusie gekomen. Uitgerekend op 20 augustus, dezelfde dag dus dat de brief naar de Tweede Kamer werd verzonden, heeft de belastingdienst dit eerdere bericht gecorrigeerd en aangegeven dat vermelding van het nummer op een website wel noodzakelijk zou zijn op grond van civielrechtelijke bepalingen. Daarbij wijst de belastingdienst op haar website naar de informatieverplichtingen die voortvloeien uit de dienstenrichtlijn (richtlijn 2006/123/EG) en die zijn opgenomen in de artikelen 6: 230A tot en met 6: 230C van het burgerlijk wetboek. Hierin staat kort gezegd opgenomen dat er een verplichting bestaat om het btw-nummer ter beschikking te stellen aan de afnemer van een zogeheten dienst bestaande uit een economische activiteit. Het btw nummer moet tijdig voor de sluiting van een schriftelijke overeenkomst of indien er geen schriftelijke overeenkomst is, voor de verrichting van de dienst mee gedeeld of beschikbaar gesteld worden. Het pas achteraf bij een bestelbevestiging, of op een factuur vermelden van het btw nummer is derhalve strijdig met de wet.
Volgens de dienstenrichtlijn zijn er vier verschillende mogelijkheden voor een dienstverrichter om de informatie, waaronder het btw nummer, aan een afnemer te verstrekken. Een van die mogelijkheden is het toegankelijk maken van het btw nummer op de website zelf. Dat er nog drie andere mogelijkheden zijn vermeld is makkelijk te verklaren omdat de dienstenrichtlijn betrekking heeft op allerlei soorten diensten, en dus niet enkel en alleen op diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van een website, of waarbij het enkele aanbieden van de website de dienst is. Voor dergelijke diensten is bovendien nog een andere richtlijn relevant: de Richtlijn inzake elektronische handel (richtlijn 2000/31/EG). Nederland heeft deze richtlijn overgenomen in artikel 3: 15d van het burgerlijk wetboek, en ook uit dat artikel vloeit de verplichting voort om een btw-nummer gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk te maken voor degenen die gebruik maken van de dienst, in casu de bezoekers van een website. In deze richtlijn is echter verder geen keuzemogelijkheid opgenomen voor de wijze van verstrekken van de informatie. Bij conflicten tussen de bepalingen in deze richtlijn en de bepalingen in de dienstenrichtlijn, is in art. 3 van die laatste bepaalt dat de andere meer sectorspecifieke richtlijn voorrang heeft.
Tot slot bestaat er nog onduidelijkheid over de vraag voor welke diensten en websites deze informatieverplichting van toepassing is. Het artikel 3:15d geeft in het derde lid de volgende definitie: “onder dienst van de informatiemaatschappij wordt verstaan elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van de afnemer van de dienst wordt verricht zonder dat partijen gelijktijdig op dezelfde plaats aanwezig zijn.” Wanneer gekeken wordt naar de memorie van toelichting bij dit wetsartikel (Kamerstukken II 2001/02, 28 197, nr. 3 p.12) dan blijkt dat iedere website waarop commerciële activiteiten plaatsvinden zich moet houden aan de informatie verplichtingen. Daarbij is het niet relevant of er al dan niet een vergoeding plaatsvindt. Ook een verkoopbevorderende website valt hier derhalve onder. Punt 21 van de considerans van de Richtlijn geeft bovendien aan dat het hierbij gaat om een grote verscheidenheid aan economische activiteiten die online plaatsvinden, waarbij niet limitatief als voorbeelden worden genoemd: het online geven van informatie, online reclame-uitingen, online winkelen, en het online sluiten van een contract. In de meeste gevallen hebben ondernemers een verkoopbevorderende website. Dat zou mogelijk alleen anders zijn in geval van een website waarop enkel en alleen contactgegevens staan vermeld van een ondernemer, en waarbij dus niet of in beperkte mate blijkt welke producten of diensten door die ondernemer worden aangeboden. Het in juridische zin meest veilige uitgangspunt is derhalve om als ondernemer altijd het btw nummer te vermelden op je website. Dan voldoe je immers in ieder geval aan de eis om een btw-nummer gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk te maken. Het ten onrechte niet noemen is namelijk een economisch delict. Zolang het BSN van een eenmansbedrijf ook onderdeel uitmaakt van dat btw nummer is het wel vermelden echter ook een onwenselijke situatie. Een oplossing zou kunnen zijn om deze koppeling gewoon los te laten. Dat is sneller te realiseren dan het wijzigen van een Europese richtlijn.
Mr. Dr. Mathieu Paapst
Update 10 december 2013: Naar aanleiding van dit bericht zijn kamervragen gesteld. De beantwoording van die vragen is hier te vinden. De staatssecretaris van financiën onderschrijft voor het overgrote deel onze eerdere berichtgeving over dit onderwerp. Ook schrijft hij expliciet dat het pas vermelden van het BTW-nummer bij de bestelbevestiging of op de factuur echt te laat is. Het zal eerder moeten gebeuren, waarbij het volgens de staatssecretaris voor de hand ligt dat dit gebeurt door middel van vermelding op de website. Ten aanzien van ZZP-ers is een motie aangenomen om te komen tot een ontkoppeling van BSN en BTW-nummer.
Update 30 mei 2016: Het duurde bijna drie jaar, maar de belastingdienst heeft nu eindelijk de onvolledige informatie over dit onderwerp van haar website verwijderd, en ze verwijst nu door naar de ACM. Die toezichthouder schrijft volledig terecht over het BTW-nummer het volgende: “Heeft u geen webwinkel maar een onderneming die wel een eigen website heeft of andere diensten verleent via internet? Ook dan moet u deze informatie geven. Dit moet ook als u zich niet op consumenten richt.”